Het oude Egypte, mummies, en piramiden spreken al eeuwen tot de verbeelding, en al even zolang wordt er dankbaar gebruik van gemaakt voor allerlei fictieve media. Een van de meest geziene tropes in deze setting, is die van de mummievloek: een archeoloog, schatzoeker of ontdekkingsreiziger komt in een tombe of piramide terecht en vindt daar een ongeopende mummiekist… mét een bedreigende inscriptie. De inscriptie wordt al dan niet genegeerd, de kist alsnog geopend, en dan breekt de hel los. De mummie in kwestie is vrijwel altijd de antagonist en heeft meestal maar één doel: diens verstoorde rust te wreken. Als trope loopt de mummievloek dan ook al snel het risico clichématig te zijn. Is dat eigenlijk wel te voorkomen, en zo ja, hoe dan?
Het concept klinkt namelijk heel typerend voor de oud-Egyptische cultuur. Immers, die oude Egyptenaren deden er ontzettend veel aan om in het hiernamaals te komen. Hun uitgestrekte tombes, enorme stapels aan grafgiften, een mummificatieproces, en honderden begrafenisrituelen laten dat zien. Natuurlijk word je dan strontchagrijnig als iemand je uit je comfortabele eeuwigheidsbed komt rukken.
Of… is er toch iets anders aan de hand? Want waar komt het hele concept van die mummievloek eigenlijk vandaan?
Ik hoor je denken: “Sonja, als egyptoloog zou juist jíj dat moeten weten. Dat hebben die oude Egyptenaren toch zelf op hun tombes geschreven!”
Nou, grappig dat je dat zo zegt…
Want nee.
De oude Egyptenaren hadden geen concept van (ver)vloeken, en al zeker niet van het onzinnige de-mummie-komt-je-opvreten soort. Ze kenden ook geen magie in de zin zoals wij dat nu in het moderne Westen definiëren; in plaats daarvan geloofden de oude Egyptenaren in heka, oftewel de goddelijke kracht die door de schepping heen weeft. Er werd dus geen magie gebruikt om een vloek op de tombe of mummie te leggen.
Dat betekent niet dat de Egyptenaren hun tombes onbeschermd lieten. Integendeel! Van rotsgraven waarvan de ingang verborgen werd na verzegelen tot verschillende fysieke en rituele handelingen, er waren veel manieren waarop de Egyptenaren hun plaats in het hiernamaals veilig probeerden te stellen. Zij waren namelijk niet geobsedeerd door de dood, maar door het leven: alles rondom begrafenis en tombe was erop gericht om na hun sterven te kunnen blijven voortbestaan.
Een van die middelen was de dreigingsformule. Dit is een type inscriptie dat bezoekers van een tombe op het hart drukt niets te doen dat het leven na de dood van de grafeigenaar kan verstoren. Het zijn eerder waarschuwingen die erop gericht zijn schade te voorkomen, dan dreigementen van aankomende wraak ná schenning. Meestal hebben ze dan ook simpelweg de strekking: “Als jij, bezoeker, X of Y doet, dan zullen de goden niet blij met je zijn”.
Geen vloek, dus, maar een waarschuwingsbordje met gedragsregels. Het oud-Egyptische equivalent van “geen camera’s toegestaan”.
Om te zien hoe deze trope dan wél is ontstaan, moeten we een paar honderd jaar terug naar de tijd van Napoleon Bonaparte, toen Frankrijk Egypte koloniseerde. Mensen in Europa waren al eeuwenlang geïntrigeerd door het oude Egypte. Nadat Napoleon tussen 1798-1801 zijn Egyptische expeditie leidde, explodeerde die interesse door de plotseling bredere toegankelijkheid van beeldmateriaal. Napoleon had namelijk een schare kunstenaars en wetenschappers meegenomen die alle oudheden en vergezichten optekenden. Dit materiaal werd in 1809 in het boekwerk “Description de L’Égypte” gepubliceerd. De ontcijfering van hiërogliefen door Jean-François Champollion in 1822 en de schare aan reproducties van Egyptische bouwwerken en voorwerpen gemaakt voor de Londense Crystal Palace Exposition in 1854, zorgden ervoor dat deze golf van Egyptomanie kon voortduren. De andere kunsten volgden al snel, in de vorm van schilderijen, toneelstukken, en uiteraard ook geschreven fictie.
En dit laatste is waar we voor het eerst ondode mummies zien. Het eerste geschreven werk dat om een gereanimeerde mummie draaide, was “The Mummy! A Tale of the Twenty-Second Century” door Jane C. Loudon (toen nog Jane Webb), uit 1827. Dit boek heeft parallellen met Mary Shelleys Frankenstein en bevat een hoogmoedige wetenschapper die een mummie tot leven wekt. Deze mummie is goedaardig en maar al te bereid om zijn (politieke) wijsheid te delen.
Dit luidt het begin in van een horror-gerelateerd genre van mummieverhalen. Het gros van deze eerste werken bevat vrouwelijke mummies, die vaak ook nog eens een romantische interesse voor de (mannelijke) hoofdpersoon zijn. Bijvoorbeeld in “Le Pied de momie” van Théophile Gautier, gepubliceerd in 1840, vraagt de hoofdpersoon om de hand van de Egyptische prinses wier gemummificeerde voet hij gekocht heeft bij een antiquair (zijn huwelijksaanzoek wordt overigens afgewezen: de koning vindt de hoofdpersoon veel te jong, aangezien de prinses zo’n dertig eeuwen ouder is). Het horrorgehalte wordt al snel sterker, de mummies kwaadaardiger. In Louisa May Alcotts “Lost in a Pyramid, or the Mummy’s Curse”, gepubliceerd in 1869, is er al sprake van een vervloeking: een jonge wetenschapper laat zich door zijn oudere mentor overhalen de mummie van een machtige tovenares te verbranden, ondanks waarschuwingen die de mummie bij zich draagt, en dit eindigt in de dood van de mentor. Ook Bram Stoker waagde zich in 1903 met “The Jewel of Seven Stars” aan een horrorwerk waarbij een oud-Egyptische koningin van zins is terug te keren uit de dood.
Deze werken hebben, naast de ondode mummies, één belangrijk ding gemeen: oriëntalisme. Oriëntalisme is niets anders dan de dominante, vertekende Westerse opvatting van het Oosten, zoals deze ontstaan is in de 19de eeuw in het spoor van de Westerse kolonisatie, en nog steeds in alles van films tot boeken terug te zien is. Alles wat niet-Westers is wordt in een bepaalde mate geromantiseerd dan wel geseksualiseerd; denk bijvoorbeeld aan verhalen met Oosterse vrouwen die worden beschreven als lustige en/of gevaarlijke deernes met lonkende, donkere ogen en wulpse rondingen. Daarnaast wordt er ook veel gemystificeerd: het is spannend, het is mysterieus, het is anders en misschien zelfs onverklaarbaar. Hierin hebben dit soort werken weinig met de werkelijkheid te maken.
Het is echter deze houding die uiteindelijk de mummievloek in het publieke bewustzijn van het Westen verankerd heeft, en wel dankzij één heel bekende katalysator.
De ontdekking van het graf van Toetanchamon door Howard Carter in 1922.
Je hebt vast wel eens gehoord van het vaak-geciteerde “death shall come on swift wings to him who disturbs the rest of the king”, de inscriptie die zogenaamd boven de deur van Toetanchamons graf in het steen gebeiteld is, en die de dood van Lord Carnarvon en later Howard Carter zelf voorspelde. De welbekende “Vloek van de Farao”, die aan vrijwel alle moderne mummievloeken ten grondslag ligt.
Op dit punt zal het je wellicht niet verbazen wanneer ik je vertel dat deze inscriptie helemaal niet bestaat.
De Vloek van de Farao is namelijk een compleet verzinsel van de Engelse media in die periode. Howard Carter had de exclusieve rechten van reportages over de ontdekking van het graf verkocht aan de krant The Times of London. Andere kranten waren hier niet blij mee, en om toch op de sensatie van de ontdekking mee te kunnen liften, begonnen zij ándere dingen over het graf te publiceren. Dit waren voornamelijk gesensationaliseerde berichten over deze zogenaamde vloek, gevoed door het al aanwezige oriëntalisme en de mystificatie van het oude Egypte.
Na de dood van Lord Carnarvon aan bloedvergiftiging kreeg deze moderne sage vleugels, en inmiddels is deze niet meer weg te denken uit het publieke bewustzijn. Ook al weet vrijwel iedereen dat de vloek niet écht bestaat, blijven mensen er mee bezig. Want… wat áls? Wat áls die oude Egyptenaren echt zo mysterieus en anders en gevaarlijk waren?
Anders waren ze zeker: de oud-Egyptische cultuur en Westerse cultuur liggen ver uit elkaar, niet alleen gescheiden door de tijd, maar ook door een heel andere kijk op en kennis van de wereld. Maar anders-zijn is nooit per definitie slecht, of gevaarlijk.
De dood was in het oude Egypte niet zo’n taboe als in de moderne wereld en het is precies dat verschil waar oriëntalisme zich in wortelt als het op mummievloeken aankomt. In het Westen wordt een mummie als inherent dreigend gezien; vaak als een stand-in voor het schuldgevoel dat mensen voelen bij het concept van zich vergapen aan een lichaam dat ooit ook een levend, ademend mens was. Daarnaast draaien mummievloek-narratieven vrijwel altijd om (witte) Westerlingen die kwaad aangedaan wordt door (donkere) nabije-Oosterlingen, en dat is een basis die lastig te navigeren is zonder daar iets racistisch van te maken.
Moet je dus de mummievloek vermijden omdat deze clichématig kan zijn? Niet zozeer. Laat hem wel links liggen zodat je niet in oriëntalistische valstrikken trapt.
Dit artikel, door Sonja Boschman, is eerder verschenen in HSF (2024/3).